(‘ondər) o. (...klederen, ...kleren; -je)
I. [kleed, kledingstuk]
1. onderklederen Algm. kledingstukken die men onder de bovenklederen draagt: hemd, onderbroek, onderrok en borstrok zijn -eren
2. Inz. kleed onder een opperkleed gedragen. Tgst. bovenkleed
II. (...kleden) [kleed, tapijt] vloer-, tafelkleed onder een bovenkleed.