(‘om) (liep om, omgelopen)
I. (heeft)
1. heren derwaarts lopen: ik ga een eindje -; in, door de stad -.
2. al lopende omstoten: hij liep een paar bloempotten om.
II. (heeft en is)
1. eromheen lopen: een singel -; de goot die het dak omloopt.
2. zich in een rondgaande omloop bewegen: het bloed dat omloopt in onze aderen.
3. langs een omweg lopen: twee straten -.
III. (is)
1. in de rondte lopen: de uurwijzer loopt eens in de twaalf uren om. ➝ hoofd.
2. in de rondte om iets heen lopen: het paard dat in de dorsmolen omloopt.
3. verlopen, verstrijken: geen acht dagen liepen om of...
4. lopen en van richting veranderen: de windwijzer is vrij wat omgelopen.
5. van richting veranderen: de wind is omgelopen.