('om) m. (-en)
A. [omgaan I 1]
I. Eig.
1. omwenteling: de -en van een scheprad.
2. optocht, stoet: te Brussel werd in 1930 een historische gehouden.
3. Kat. processie: de stille te Amsterdam.
II. Metn. dat waarlangs men omgaat nl.
1. gang om een gebouw heen getrokken: de van een ➝ kerk.
2. galerij om een gebouw: de van de toren.
B. [omgaan II 1] het verkeren: met iemand hebben; minzaam van - of in de -. Syn. verkeer, verkering.