(’om) (dreef om, omgedreven)
I. (heeft) doen drijven, bewegen nl.
1. in de rondte : het water drijft het molenrad om.
2. langs een omweg : de koeien een eind -.
3. in een andere richting; de wind dreef de bui om.
II. (is) gedreven of bewogen worden nl.
1. om iets heen : de schuit dreef het eiland om.
2. langs de hemel : de bui dreef van het westen naar het oosten om.
3. her- en derwaarts: een bootje op de vijver -.
4. in een andere richting : de bui dreef om.