(o’lijf) (olijven; -je) [Lat. oliva]
I. v. Eig. groenbruine langwerpige oliehoudende vrucht van een altijd groene boom in de kuststreken om de Middellandse Zee, met langwerpige bladeren en witte bloemtrossen.
II. m. Metn.
1. die boom (Olea europea).
2. olijftak.
Enc. De olijf is een karakteristieke boom van het Middellandse-Zeegebied. Van hieruit werd hij in landen met gelijksoortig klimaat ingevoerd o. a. in Kaapland, Australië, Oost-Indië, China, tropisch Amerika. Voorwaarden voor het gedijen zijn droge lucht, veel zon en weinig wind. Door stekken of zaden geschiedt de vermeerdering. Deze laatste metode levert de beste bomen, doch het duurt twaalf jaar eer men een voldoende oogst krijgt.
De olijfboom, die aan een wilg doet denken, is een der oudste kultuurplanten en stond in hoog aanzien bij de Egyptenaren, de Israëlieten en de oude Grieken. In Gethsemane bij Jeruzalem en op de Akropolis te Athene staan oeroude eksemplaren, 10/16 m hoog en 4/5 m dik. Het hout is mooi bruingeel, hard en zwaar, en prachtig te politoeren. Het wordt gebruikt voor fijner houtwerk. Jonge twijgen leveren wandelstokken. In de kunst is de olijftak het zinnebeeld van de vrede. Uit het vruchtvlees en de kern van de olijfvrucht wordt olijfolie verkregen.
Deze gebruikten de Ouden voor lichaamsverzorging, als medicijn, als voedingsmiddel en bij offers. Bij het toedienen van de sakramenten van het doopsel, het vormsel, het priesterschap en het oliesel wordt olijfolie gebruikt. In de Middellandse-Zeelanden vervangt olijfolie vet en boter. Fijne olie, die bij ons o. a. als slaolie dient, komt uitsluitend uit het vruchtvlees. Van de olijven maakt men allerlei pickles, door ze in zout of azijn in te maken. De uitgeperste vruchten bezigt men als veevoeder.