Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

oester

betekenis & definitie

('oester) v. (—s; -tje) plaatkieuwig eetbaar weekdier, met een bolle boven- en een platte onderschelpklep (Ostrea) : -s kweken, planten, telen; de Zeeuwse zijn bekend; een brengt per jaar een miljoen nieuwe -s voort, waarvan er echter minstens 99 % spoedig sterven; gapen als een (die in de warmte komt), zeer wijd ; leven als een geheel van de wereld afgesloten. Enc. Vondsten in Denemarken hebben uitgewezen dat, reeds in de oertijd, oesters door de mens als voedsel werden gebruikt.

Tweeduizend jaar geleden werd de oesterteelt door de Romeinen beoefend. Oesterteelt wordt thans aan de kusten van de Atlantische Oceaan, vooral in Frankrijk, de Verenigde Staten, Engeland, Nederland, België en ook in Japan uitgeoefend.

In Frankrijk heeft de kuituur op grote schaal plaats bij Marennes, ten Z. van Rochefort en ook niet ver van de Girondemonding. Ook te Oostende worden oesters in vijvers geteeld.

In Engeland kweekt men oesters vooral in en bij de monding van de Theems. In Nederland beoefent men de oesterteelt vooral te Ierseke waar de oesterbank sedert 1870 verpacht wordt.

< >