(objek'ti:f)
I. bn. en bw. (...tiever, -st)
1. werkelijk bestaand: een feit.
2. berustend op feiten zonder eigen inzicht of gevoel: een oordeel; als ik van een schilderij zeg dat ze 1 m lang en 0,60 m breed is en door N. werd geschilderd, dan is dat een ...tieve mededeling daarover, als ik echter zeg: „Wat is dat schilderij heerlijk mooi", dan beoordeel ik het subjektief; een zaak beschouwen. ➝ poëzie.
Tgst. subjektief. II. o. (...tieven) naar het objekt gerichte lens aan een toestel; het van een ➝ fotografietoestel, een ➝ mikroskoop, een ➝ röntgenapparaat, een ➝ verrekijker. Ook: voorwerpglas..