('nuttəch) bn. en bw. (-er, -st)
1. nut hebbend, met voordeel bruikbaar: -e werken, wenken. boeken, instellingen; zijn tijd besteden; iets aanwenden; die regeling is voor iedereen; het -e met het aangename verenigen. Tgst. nutteloos.
2. aan het gestelde doel ten goede komend: het effekt van een machine.