('nuchtәr) bn. en bw. (-der, -st)
1. niet gegeten of gedronken hebbend: aan het werk gaan; om te kommunie te mogen gaan, moest men vroeger, steeds sinds middernacht zijn; iets - of op de -e maag drinken, innemen, gebruiken. →kalf.
2. niet onder de invloed van sterkedrank: hij is deze keer thuis gekomen; hij is half -. Tgst. →beschonken.
3. kalm beraden, zich niet van de wijs laten brengen: een beoordelaar; zijn helder verstand en inzicht; over een onderneming redeneren.
4. zonder verbeeldingskracht, zonder poëzie, te zakelijk: een verstandsmens; een -e opmerking; de zaken inzien; het -e alledaagse leven.
5. zuiver: de -e waarheid.
6. naïef, onnozel: ’t is nog een kippetje, kalfje; nog -e ideeën van de wereld hebben; -opkijken.
7. nieuw en teleurstellend koud: dat viel hem op zijn maag.