(no:t) (noten; -je) I. v. Eig.
1. vrucht met harde schaal van de noteboom: noten afslaan, knuppelen, ontbolsteren, kraken; nieuwe noten laten zich gemakkelijk pellen; een oude dame, gerimpeld als een -; de bolster, dop, schaal van een -; de kern, pit, het zaad van een -; noten worden veel als versnapering, ook gekonfijt gegeten; noten komen bij verschillende kinderspelen te pas. Gez. dat zijn andere noten! dat is heel wat anders! een dove, ijdele, loze -, zonder pit; een -je met iemand te kraken, hebben, hem onder handen moeten nemen; iemand een harde, kwade te kraken geven, een moeilijk werk, een onaangenaam iets opdragen; zijn noten of nootjes zelf kraken, voor zichzelf zorgen. Syn. okkernoot, walnoot.
2. Uitbr. andere vrucht met harde schaal: aard-, hazel-, muskaatnoot. -
II. m. Metn. noteboom.
noot II (no:t) v. (noten; -je) [Lat. nota]
I.1. Algm. het aangetekende: noten aan de voet van een bladzijde. Syn. aantekening.
2. Inz. goed- of afkeuring: een kwade, slechte, goede voor zijn schoolwerk gekregen hebben; noten geven voor opstellen.
II. Muz. 1. Eig. toonteken: noten schrijven, lezen, zingen; een bindteken tussen noten; geen -muziek kennen; zwarte noten, noten minder dan een halve.
2. Metn. toon: zij bezigde de schrille noten van haar stem; veel noten op zijn zang hebben, veel praats, veel pretentie hebben.
Enc. De namen van de noten in de muziek werden door Guido van Arezzo (✝1050) ontleend aan de beginwoorden der regels van een Latijnse hymne ter ere van de H. Joannes de Doper: Ut queant laxis, Resonare fibris, Mira gestorum, Famuli tuorum, Solve polluti, Labii reatum, Sancte Johannes. De si, gevormd uit de S en J van de laatste regel werd aan de zes andere noten toegevoegd door E. Puteanus, hoogleraar te Leuven (✝ 1646). De ut werd later ook do geheten.