('no:rdələk) bn. en bw. (-er, -st)
1. van, in, uit, naar, betreffende het noorden : het klimaat; de -e plantengroei; de -e landen in Europa; het halfrond; de -e (Nederlandse) provinciën; de -e flegmatieken.
2. uit het noorden waaiend : -e stormen; de wind is -.
3. naar het noorden toe : in -e richting; -er varen; de wind is gelopen.