(ni:t)
A. (-en; -je) [neen + iet]
I. o. Eig.
1. niet iets, dat wat niet bestaat: God heeft de wereld uit het geschapen, getrokken, te voorschijn geroepen. Gez. als komt tot iet, kent hij zichzelve niet, wie in de wereld vrij snel vooruitkomt, is vol eigenwaan; in het zinken, vergaan; om, voor -, gratis of tevergeefs; te doen, vernietigen; te gaan, vervallen, verdwijnen ; te zijn, verdwenen zijn. → huishuur.
2. Verzw.
a. iets van geen waarde : dat is een ijdel -.
b. kleinigheid ; voor een
II. m. Metn. [lot waarop het woord niet stond] lot in een loterij dat zonder prijs uitkomt: een loterij zonder -en.
B. bw. van ontkenning : hij kan komen; dat is te doen; hij is volstrekt verlegen; het is lang geleden, dat we hem hebben gezien; wie van de aanwezigen heeft getekend? wie heeft gehoord van dat schandaal? is hij de verwachte -? lachen, hoor! zal hij komen? (antwoord) natuurlijk -;
- waar? is het -? -? neen, dat I dat hij ziek is, maar...; de vraag is of dat al dan zal gebeuren; ik twijfelde -, of... Gez. dat is te versmaden, dat moet men met graagte aannemen; Iron. dat zozeer of dat minder, dat in het geheel niet, eer het tegendeel; een onaardige jongen, een vrij aardige jongen; dan, slechts; de, het geringste of minste, zelfs niet...; eens, zelfs niet; weinig, vrij wat; meer zijn, dood zijn; zozeer als, minder dan. Tgst. wel.
Opm. Niet vormt met veel woorden samenstellingen en is van het tweede lid door een streepje (-) gescheiden : een niet-socialist; niet-edel; een niet-goedvinden.