I o. (-ten: -je)
I. Eig. van garen gevlochten voorwerp met mazen : -ten van touw, zijde;-ten boeten, breien, knopen; vis-, vogelnet; de -ten uitgooien, uitzetten; de -ten spannen, inhalen, ophalen; drogen; zij droeg een -je over het haar; de -ten kunnen scheuren; een om te baggeren; hij lei zijn reistas in het van de coupé; het spannen bij het tennisspel. Gez. achter het vissen, iets beproeven dat niets meer kan opleveren; dat valt in zijn -, gelukt hem; iemand in zijn -ten vangen, hem aantrekken, bekoren, aan zich verbinden ; in het zijn, zitten, verschalkt zijn; zijn -ten of -jes drogen, op zijn verhaal komen na dronkenschap, vermoeienis enz. of zuinig leven om zijn geldzaken te herstellen ; zijn -ten spannen, uitzetten, in de val lokken.
II, Metn.
1. zak van netwerk: het van een → ballon; een om eieren in te halen, in te koken. 2 netje, nethemd : een -je dragen.
III. Metf.
1.web : het van een spin.
2. netachtig weefsel, vlies: darm-, oognet.
3. blad met een netvormige tekening van elkaar kruisende lengte- en breedtegraden : graad-.
4. samenstel van zich onderling kruisende draden, buizen, geleidingen, wegen : telefoon-, waterleidings-, spoorwegnet; een van kanalen.