m. (-ken; -je) [~ nok]
I. Eig. achtergedeelte van de hals van het menselijk of dierlijk → hoofd : met fijne kroezelhaartjes op. in de -; een brede, dikke, stijve -; een slachters-; een last op de dragen; op iemands zet de onderdrukker de voet; ossen legt men het juk op de -; de van een → kalf, → paard, → varken. Gez. dat zal hem de breken, zal hem te gronde richten; de-, ziin breken, sterven; de buigen, zich onderwerpen; een harde, stijve, stugge hebben, onbuigzaam zijn; iemand de bieden, (toe)kennen, hem minachten, versmaden; iemand de breken, hem geducht afrossen of doden; iemand de omdraaien, omwringen, hem doden; iemand in de zien, hem schade berokkenen; iemand met de aanzien, bejegenen, hem minachtend bejegenen; iemand op zijn geven, hem hard terechtwijzen; iemand op zijn hebben, hem tot last hebben; iets de breken, het breken; op zijn krijgen, een harde berisping krijgen. → oog. Syn. → hals.
II. Metf,
1. gedeelte van een zaak onder het hoogste gedeelte of de kop : de van een → fles, → pijp.
2. bergrug in Zuid-Afrika.