('ne:r) (schoot, schoten neer; neergeschoten)
I. (heeft)
1. snel naar beneden zenden : de zon schoot haar middagstralen neer.
2. schietend doen vallen : vogels, iemand -.
II. (is) snel naar beneden schieten, storten : de arend schoot op zijn prooi neer; het vliegtuig schoot neer.