(ne;p) v. (nepen ; -je)
I. Eig. het (k)nijpen, kneep: een in de arm; iemand een geven, ook Eig. hem schade, verlies berokkenen; in de (zitten), in de knel, in de benauwdheid.
II. Metn,
1. litteken door het (k)nijpen veroorzaakt : hij toonde aan zijn voet de nepen van de boeien.
2. door knijpen ingelegde plooi : fijne -jes in haar mutsje.