(ne:f) m. (neven; -je) [Lat. nepos, kleinzoon]
1. broeders of zusterszoon : met de -jes en nichtjes op reis gaan. Gez. een volle van mij, zoon van mijn eigen broeder of zuster, Syn. germain neef; halve -, zoon van een neef of nicht; van Adamswege, zeer verre bloedverwant; verre -, achterneef. Uitbr. ooms- of tanteszoon : een
- van vaders-, moederszijde. Tgst. → nicht.