('ne:der) (zette neder, heeft nedergezet)
I.
1. (op de grond) zetten : let wat op waar je je voeten nederzet; hij hielp het kindje van de wagen -.
2. Gemz. afleggen : zet uw droefheid neer.
3. doen afdrijven : de stroom zet dat schip sterk neer.
II. z i c h -
1. gaan zitten, plaats nemen : zich bedaard tot schrijven -.
2. zijn woonplaats nemen, zich vestigen : hij heeft zich te Antwerpen metterwoon nedergezet.
3. zich afzetten, neerslaan : het zout zet zich uit het zeewater op de bodem neer.