Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

neb

betekenis & definitie

(nep) v. (-ben; -je) [~ snavel]

l.Eig.
1.spits toelopende bek, snavel van een vogel. Syn. bek.
2. Uitbr. mond: het juffertje wendde haar -je links en rechts.

II. Metf.

1. bek van een veren pen.
2. vooruitstekende punt aan een→ schaats : over de stappen, ook Fig. dronken zijn.

NEDERLAND

I. AARDRIJKSKUNDIG
1. Oppervlakte. 34.208 km2, met de ingesloten gedeelten van de zee 40.828 km2.
2. Bodemgesteldheid. Het westen en noorden is laag polderland dat grotendeels onder de zeespiegel ligt, het oosten is hoger (110 m in de Veluwe), de zuidoostelijke Limburgse uithoek het hoogst (322 m bij Vaals).
3. Klimaat. Temperatuur, gemiddeld + 10° C. (te De Bilt); laagste 22° (te Avereest, Katwijk a/d Rijn, Winterswijk), hoogste + 37° (te Maastricht). Vorstdagen, 72 te De Bilt, 69 te Groningen, 50 te Maastricht, 41 te Helder, 32 te Vlissingen. Regenval, jaarlijks : 690 mm, 680 aan de kust, 650 in Limburg. Regendagen, jaarlijks : 200. Hoofdrichting van de winden : zuid en zuidwest.
4. Delfstoffenrijk. Steenkolen (Limburgs kolenbekken), bruinkool, turf, klei, zout, petroleum.
5. Plantenrijk. 38 % van het land is grasland, 30 % bouwland, 24% woest, 8% bos.
6. Dierenrijk. Ongeveer zoals in → België.
7. Bevolking. 10 000 000 inw., 287 per km2. Het volk bestaat uit Friese (noordwesten), Saksische (oosten) en Frankische (zuiden) elementen. → aanwas der bevolking.

Bevolkingstoeneming

1931-37 1946
1. Zuidholland 1,12 4,38%
2. Noordholland 1,25 3,97
3. Utrecht 1,97 3,75
4. Zeeland 0,36 2.40
5. Noordbrabant 1,61 1,75
6. Gelderland 1,27 1,63
7. Overijsel 1,18 1,60
8. Drente 1,28 1,22
9. Groningen 0,96 1,12
10. Limburg 1,18 0,92
11. Friesland 0,72 0,78
8. Middelen van bestaan. Veeteelt (veefokkerij en zuivelbereiding), landbouw (graan, aardappelen, suikerbieten, tuinbouw, bloembollenteelt) en visserij; nijverheid (landbouw-, textiel- en metaalindustrie); handel (vooral met Groot-Brittannië, België, de Verenigde Staten, Frankrijk, Oost-Indië, Duitsland).
9. Godsdiensten.
1930 1947
1. Katolieken 36,42 % 38,50%
2. Nederduits Hervormde, Kerk 34,50 31,03
3. Tot geen kerkelijke gezindte behorend 14,43 17,04
4. Gereformeerde Kerken 8,04 7,01
5. Gereformeerde Gemeenten 0,53 0,92
6. Kristelijk Gereformeerde Kerk 0,63 0,72
7. Doopsgezinde Broederschap 0,78 0,70
8. Evangelisch Lutherse Kerk 0,99 0,62
9. Remonstrantse Broederschap 0,38 0,42
10. Oudgereformeerde Gemeenten 0,14 0,16
11. Joden 1,41 0,15
10. Bestuur. Konstitutionele monarchie. De wetgevende macht berust bij de Koning(in) en de Staten-Generaal, bestaande uit de eerste Kamer (60 leden) en de Tweede Kamer (100 leden); de uitvoerende macht bij de Koning(in) die ze uitoefent door de verantwoordelijke ministers.
11. Overzeese Gebiedsdelen. → Nederlandse Overzeese Gebiedsdelen.

II.GESCHIEDKUNDIG (sedert 1830; voor de vroegere geschiedenis → Nederlanden)

1. Onder Willem II (1840-1849) verbeterde van Hall de slechte toestand der geldmiddelen, en door de grondwetsherziening van 1848 werd een zuiver konstitutionele monarchie geschapen.
2. De rustige regering van Willem III (1849-1890) was een tijdvak van grote stoffelijke bloei. De wetgeving werd in liberale geest uitgewerkt; de katolieken bleven aanvankelijk hun bondgenootschap met de liberalen getrouw, doch keerden zich sedert ongeveer 1860 meer naar de kant van de konservatieven en antirevolutionairen (GROEN VAN PRINSTERER). Onder de voornaamste ministers van die tijd zijn te noemen THORBECKE, HEEMSKERK,VAN ZUYLEN VAN NYEVELT ; onder de belangrijkste gebeurtenissen, het herstel van de kerkelijke hiërarchie (VAN SON, ZWIJSEN) in 1853, die de Aprilbeweging en de val van het eerste ministerie THORBECKE veroorzaakte, verder de afschaffing van de slavernij in Oost-Indiê (1849) en West-Indië (1862), de invoering van het middelbaar onderwijs (1863), de afschaffing van de doodstraf (1870), de opheffing van het gezantschap bij de paus (1871), en de ongelukkige Atjehoorlog (1873-1879). De herziening van de lageonderwijswet 1878 onder het liberaal ministerie KAPPEYNE VAN DE COPPELLO, ontstemde de „klerikalen” (antirevolutionairen en katolieken) totdat onder het klerikale ministerie MACKAY (1888-1891) (met de Savornin LOHMAN aan Binnenlandse Zaken) de schoolstrijd werd beslecht door enige tegemoetkomingen uit de schatkist aan de godsdienstige scholen. In het volgende ministerie was TAK VAN POORTVLIET minister van Buitenlandse Zaken. In die tijd kwamen ook de socialistische partij (DOMELA NIEUWENHUIS) en de sociaaldemokratie (TROELSTRA) op. WILLEM III overleed 1890 en werd opgevolgd door de dochter uit zijn tweede huwelijk, WILHELMINA, onder regentschap van de koningin-moeder EMMA. Luxemburg, waar de kroon niet erfelijk was in de vrouwelijke lijn, werd thans van Nederland afgescheiden ten gunste van ADOLF, vroeger hertog van Nassau.
3. In 1898 aanvaardde Wilhelmina zelf de regering. De Vredeskonferentie, die 1899 te 's-Gravenhage bijeenkwam, leidde tot de instelling van een Internationaal Hof van Arbitrage. Sinds 1894 volgden elkaar op de liberale ministeries ROËLL-VAN HOUTEN en PIERSON-GOEMAN BORGESIUS. het rechtse A. KÜYPER, de liberale DE MEESTER en HEEMSKERK en het extraparlementaire CORT VAN DER LINDEN (met TREUB aan Financiën en LOUDON aan Buitenlandse Zaken) dat de Eerste Wereldoorlog meemaakte. Tijdens die Oorlog handhaafde Nederland zijn onzijdigheid en zorgde, geheel de oorlog door. met veel toewijding, voor de vluchtelingen uit België. Het gezantschap bij de H. Stoel werd 1915 hersteld en REGOUT tot gezant benoemd. In 1917 werd een wijziging in de grondwet gebracht, waarbij het algemeen stemrecht voor mannen werd ingevoerd en voor vrouwen mogelijk gemaakt, en de financiële gelijkstelling van het biezonder en het openbaar onderwijs aanvaard. Na de oorlog wist het ministerie RUYS DE BEERENBROUCK het land te vrijwaren voor de uit Duitsland dreigende socialistische revolutie, beperkte bij een nieuwe grondwetsherziening 1922 de troonopvolging tot de nakomelingen van de koningin, struikelde 1923 op de vlootwet, doch bleef aan wegens de onmogelijkheid om een ander ministerie te vormen. Het rechtse ministerie Colijn (1925-1926) deed door bezuiniging veel voor het financieel welzijn van het land, maar moest aftreden toen de kristelijk-historischen tegen de gezantschapspost bij het Vatikaan stemden. Het extraparlementair kabinet DE GEER (1925-1929) ging met de bezuiniging door, evenals het extraparlementair ministerie RUYS DE BEERENBROUCK (1929-1933). Bij de kamerverkiezingen in 1933 klom het stemmental van de kommunisten en van de socialisten. Toen kwam het tweede ministerie COLIJN tot stand. Vóór de Tweede Wereldoorlog werden grote openbare werken begonnen of voltooid o. a. de afsluiting van de Zuiderzee (thans IJselmeer), de droogmaking van de Wieringerpolder en de Noordoostelijke Polder, de overbrugging van de grote rivieren (o. a. nieuwe voetbrug over de Moerdijk), het aanleggen van het Juliana Kanaal waardoor Limburg aansluit bij het waterwegennet in het noorden. Prinses JULIANA trad 1937 in de echt met prins BERNARD van LippeBiesterfeld. In 1939 werd door minister DE GEER een nieuw kabinet gevormd waarvan katolieken, kristelijk-historischen, radikale demokraten en, voor het eerst, socialisten deel uitmaakten. Tijdens de Tweede → Wereldoorlog (4) in 1940, zochten de Koningin en de regering een toevlucht in Engeland en droegen daar het hunne bij tot het voeren van de krijg. In Nederland zelf stelden de Duitsers SEYSS-INQUART tot Rijkskommissaris aan. Einde 1942 werd de N.S.B. onder MUSSERT ingeschakeld in het bestuursapparaat van het land. Vooral in het laatste jaar der bezetting 1944-1945 leed het Nederlandse volk veel honger en ellende. In het najaar van 1944 werd het zuiden van het land, in het voorjaar van 1945 ook het noorden bevrijd. Koningin en regering GERBRANDY kwamen terug uit Londen, doch de regering werd weldra vervangen door een nieuw kabinet SCHERMERHORN, bestaande uit mannen die de ontwikkeling in Nederland zelf tijdens de oorlog hadden meegemaakt. Nu begon het herstelwerk. De Wieringermeerpolder, die de Duitsers hadden doen overlopen met het oog op hun verdediging, en het eiland Walcheren, dat de Engelsen hadden onder water gezet om er de Duitsèrs uit te verdrijven, waren einde 1945 weer droog. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1946 kwam de Katolieke Volkspartij (die ook voor niet-katolieken werd opengesteld) als de sterkste partij naar voren, doch de kommuntsten waren de grote overwinnaars (10 zetels tegen 3 vroeger). Een koalitieregering van katolieken en socialisten werd gevormd onder BEEL als minister-president. Ook in de verhouding van Nederland tot zijn vroegere koloniën bracht de oorlog verandering. In 1942 had de Koningin van uit Londen, in een rede de beginselen vastgelegd voor een reorganizatie van Nederlands-Oost-en West-Indië in een nieuw Rijksverband. Na moeizame voorbereidingen werd met de republiek Indonesië in 1947 te Linggadjati een basisovereenkomst getekend voor onderhandelingen. Daar de Republiek echter zich niet aan die overkomst hield, begonnen de Nederlanders een politiële aktie in Indië en drongen de republikeinse troepen terug tot binnen een niet zeer uitgestrekt gebied met Djokja als hoofdstad. Door de tussenkomst van de U.N.O. die een kommissie zond, werden onderhandelingen gevoerd voor een vreedzame oplossing van het Indisch-Nederlands geschil. In 1948 werd in Den Haag een ronde-tafelkonferentie gehouden om de verhouding met West-Indië op een nieuwe grondslag te vestigen; kwam een nieuwe herziening van de → grondwet tot stand, met het oog op de nieuwe status van Oost-Indië; vierde koningin WILHELMINA haar vijftigjarig regeringsjubileum en deed daarna afstand van de troon ten gunste van haar dochter JULIANA die thans regeert.

< >