I. bn. en bw. (-ter, -st)
1. vloeibaar, niet vast: azijn, melk, olie zijn -te waren. Plat. zo als mest, als stront.
2. regenachtig, vochtig: het -te weer; een klimaat; een jaargetijde; de -te moesson.
3. met water bevochtigd, ermee doortrokken: worden, zijn; het land is nog te om bewerkt te worden; -te voeten hebben; zo als een kat; -te broekspijpen; een -te paraplu; door het -te gras lopen. Syn. vochtig. Tgst. droog.
4. door een behandeling met water doordrongen: met zand vegen; een -te spons; -te omslagen tegen de hoest; iets maken.
5. door een natte bewerking: vergulden.
6. vochtig door een andere vloeistof dan water: zijn snor was van 't bier drinken.
7. vochtig door vochten die het lichaam afscheidt: Maria Magdalena begon Jezus’ voeten te maken met haar tranen; zij schreide zich de wangen -; -te ogen, blikken; van 't zweet; een postzegel met zijn tong maken; -te luiers. → dader, oor, vinger.
8. veel of te veel gedronken hebbend: geheel thuiskomen. → broeder.
Opm. Nat (7) wordt vaak gebruikt in verbinding met een verleden deelwoord, en daarmee aaneengeschreven : een natbeschreid, natbetraand gelaat.
II. o.
1. Algm. vloeistof, vocht: op het pakket stond „voor - en drukken te bewaren”. Gez, hij of een andere, 't is alles één pot -, allemaal hetzelfde; 't is een rare pot -, een rare vent; met of van hetzelfde of een -, saus, sop overgoten zijn, elkaar gelijken, ter aanduiding dat de een niet beter is dan de ander; - en droog, spijs en drank; van zijn -je en droogje houden of zijn -(je) en droog(je) lusten, veel en graag eten en drinken.
2. Inz.
a. water: in 't plassen; het helder van de vijver; er valt -, regen; het zilte -, de zee.
b. water waarin iets gekookt is: soep van het van bruine bonen; vlees-,
c. sterkedrank: hij houdt veel van -.