('na:) (liep na, heeft en is nagelopen)
1. achter iemand aanlopen: loop hen snel na; het geluk heeft hem altijd nagelopen.
2. zoeken: zulke gelegenheid behoef je niet na te lopen, die komt vanzelf.
3. nagaan: hij kan nu al die zaken niet meer zoals in zijn jeugd.
4. achterlopen: mijn horloge loopt na.