('na:st) [sup. van na (divers)]
I. bn.
1. het dichtstbij zijnd: de -e geburen; het -e dorp; -e gelegenheid tot zonde; ten -e(n) bij, ongeveer, zowat.
2. kortst: de -e weg.
3. het meest voor de hand liggend: proberen is 't -.
4. laagst: de -e prijs.
5. vertrouwdst, intiemst: zijn -e vrienden; in zijn -e omgeving.
6. het meest verwant: de -e erfgenamen; ieder is zichzelf de -e, men zorgt in de eerste plaats voor zichzelf.
7. het meest verplicht: de -e tot iets zijn.
II. bw. het dichtstbij: wat hem het betrof; dat ligt mij het aan het hart; voor het -, voorlopig. III. vz.
1. aan de zijde van: hij woont mij; de kerk staat de school; iemand gaan, komen, zitten. Syn.➝ bij.
2. zonder het juiste punt te treffen, mis: ergrijpen; erzijn.
3. op één lijn met: zijn belang had, zo niet boven, dan toch dat van zijn beschermeling gegolden.
4. onmiddellijk na: gezondheid is, een gerust gemoed, de grootste schat.