(‘morsɘn) (morste, heeft gemorst)1
l.vuil wezen, met vuiligheid knoeien, kladden, smeren : de kinderen zitten te met water.
2. door achteloosheid bij druppels enz. laten vallen : bió het óverschenken van een vocht; koffie op het tafelkleed, as op zijn broek -.
3. verkwistend omgaan : met zijn geld -. 4. oneerlijk handelen, knoeien : in de politiek.