I m. (-len; -letje) [malen. woelen] in de grond levend, spitssnuitig, zwartbruin, fluweelachtig behaard en insektenetend zoogdier met zeer kleine ogen (Talpa europaea) : zo dik. vet, blind als een -; slapen, wroeten als een -; -len vangen, ook Fig. onder de grond gaan, sterven. II v. (-len; -letje) [Fr. bémol] Muz. teken p dat de waarde van een noot met een halve toon verlaagt; de dubbele (♭♭) verlaagt de noot een hele toon. Tgst. kruis.
III o. molton.
IV o. bijvorm van mul (I). V bn. Barg. [wsch. zigeunertaal mulo d. i.] dood. VI alleen in de vorm van het vklw. molletje o. (—s) mollig kindje.