('moedər) v. (...talen)
1. [moeder 11]
a. taal waarin iemand het spreken van zijn moeder heeft geleerd,
b. Uitbr. taal van zijn eigen volk, land : het eerste bestanddeel der nationaliteit is de -.
2. [moeder III 6] taal waaruit andere zijn voortgesproten : het Sanskriet werd vroeger als de beschouwd van veel andere talen.