(mikro'fo:n) m. (...fənen, -s) [Gr. phonè, geluid] toestel om geluidstrillingen uit de lucht op te nemen en om te zetten in elektrische stromen : de werd 1878 door Hughes uitgevonden.
Enc. De mikrofoon bestond aanvankelijk uit een, aan de uiteinden toegespitst koolstaafje, dat in kegel vormige holten van twee koolblokjes rust, en die samen van een stroomkring deel uitmaken. Onder de werking van geluidsgolven zal het koolstaafje K trillen en zullen de verschillende koolstukken onderling een inniger kontakt vormen, waardoor de weerstand zal verminderen, de stroomsterkte toenemen en het ijzeren plaatje van het ontvangtoestel of de telefoon, ook op grote afstand, in verhouding tot de stroomsterkte doen trillen, omdat de geluidsgolven van het zendpunt aldaar opnieuw worden opgewekt. In moderne toestellen zijn de koolstaaf en -blokjes meestal vervangen door een zakje met koolkorrels of koolgruis, dat tegen het trilplaatje van metaal of retortkool achter de geluidstrechter van de spreekopening is aangebracht. ➝ telefoon.