('me:də) (kan, konden mede; heeft medegekund)
1. mee kunnen gaan of komen : hij kan niet me(d)e naar buiten; met zo’n partij kunnen wié niet me(d)e; die jas kan deze winter nog wel mede.
2. met de anderen gelijke vorderingen maken : hij kan niet mede op school.
3. medegenomen kunnen worden : dat kan toch allemaal niet me(d)e.