('me:də) (ging mede, is medegegaan)
1. met iemand of iets ergens heengaan : ik ga morgen me(d)e; met de trein -.
2. instemmen : met zo'n kabinet kunnen wij niet -.
3. gebruikt worden : die japon kan nog een half jaar -.
4. gelijk gaan : de klok gaat me(d)e.
5. met iets samen ervan los gaan : bij ’t uittrekken van de schoen ging de sok ook mee. ’