Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

Martinus

betekenis & definitie

(mar'ti:nus) I (HH.) 1. bisschop van Tongeren, predikte het geloof in Haspengouw, ✝ omstr. 276 ; feest: 21 juni. Zijn relikwieën berusten te Maastricht.

2. bisschop van Tours, scheurde zijn mantel in tweeën om de helft aan een behoeftige te geven, ✝ omstr. 397; feest : 11 nov. Hij is de patroon der kooplieden en van vele kerken o. a. van die van Utrecht; vandaar : de mannen van St. -, de poorters van Utrecht. Als mansnaam ook : Martien, Martijn, Maarten, Marten, Maart, Martin.

II pausen :

1. (H.) 649-655; feest; 12 nov.
2. 1281-1285.
3. 1417-1431, werd door de Algemene Kerkvergadering van Konstanz gekozen.

III koning van Aragon 1395, en van Sicilië 1409, ✝ 1410.

< >