(mantəl) m. (-s; -tje) [Mlat. mantellum < Lat. manus, hand]
I. Eig.
1. Algm. overkleed voor mannen of vrouwen: de van een wielrijder; kap-, regenmantel; een aandoen, dragen, omdoen, omhangen, omhebben, omslaan; zich in een winden. Gez. de naar de wind hangen, zich naar de omstandigheden schikken; iemand de - of de rok (uit)borstelen, (uit)vegen, hem een goed pak slaag geven of hem geducht de waarheid zeggen, uitschelden ; iets met de der liefde bedekken, uit liefde niet ruchtbaar maken of vergoelijken; onder de van godsvrucht, schijnheiligheid, onder de schijn daarvan.
2. Inz. manteltje a. pelerine, mantille. b. Kat. lange geplooide strook van zwarte stof, door de geestelijken gedragen.
II. Metf.
1. haneveren op de voorste helft van de rug bij sommige dieren : de van de baviaan, van sommige meeuwen.
2. huid van weekdieren.
3. Wapenk. achterkleding van een schild : het koninklijk wapen op hermelijnen -.
4. a. Algm. wat iets omgeeft, be-, omkleding : het geheel gehuld in een van groen.
b. Inz. a. kap boven de haard die de rook op vangt : de in de smidse, b. bekleding van klei om buizen,
c. bekleding van een stoomcilinder tegen afkoeling,
d. buitenste stenen omkleding van een oven.
e. bekleding van een schoorsteenboezem : een houten, marmeren -.
f. metalen omkleding van een →: kachel, een →: klok, een kogel, een pan.
g. gebogen vlak van een →: cilinder.
5. vestingswal, -muur.
6. hoofddeel van een effekt zonder koeponstrook of talon.