(manlək) bn. en bw. (-er, -st)
1. (als) van, eigen aan, behorende tot, betreffende een man of mannetje : de -e nakomelingen; het geslacht; een leen; vee; -e bloemen.
2. tot het spraakkundig geslacht behorend dat o. a. voor manlijke wezens gebruikt wordt: een naamwoord.
3. (als) van een volwassen man : in de -e jaren; het -e en het kinderlijke mengelden in hem.
4. flink, moedig en krachtig : -e standvastigheid, fierheid; een hart, karakter; zich gedragen.
5. uitgaande op een lettergreep met klemtoon ; een rijm. Tgst. vrouwelijk.