(man'ke:rən) (mankeerde, heeft gemankeerd) [Fr. < Lat. mancare < mancus, kreupel]
1. ontbreken : mankeert er iets aan de melk? er nog twee gulden; wat mankeert hem? ik kom zonder -.
2. als ongesteldheid van lichaam of geest aanwezig zijn; hem mankeert niets, hij is volkomen gezond; er schijnt in die kop iets te -.
3. een ongesteldheid hebben : hij mankeert altijd wat.
4. failliet gaan; die firma zal nog wel eens -.
5. missen : de trein -.