('ma:jəsteit) v. (-en) [Fr. < Lat. majestas]
I. Eig.
1. opperhoogheid van God of van de goden: zijn (d. i. Gods) bezingen.
2. Algm. opperhoogheid: de van de troon.
II. Metn.
1. Majesteit, God: de goddelijke prijzen.
2. M a j e s t e i t, titel van een keizer(in) of koning(in): Zijne, Hare -.
3. [gevolg van I] pracht, luister: zij bewoog zich met -; de van een kunstwerk; de zon ging op in al haar -.