Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

luim

betekenis & definitie

I. v. (-en; -pje) [wsch. ~ Lat. luna, maan, → maanziek]

I. Eig.
1. Algm. tijdelijke gemoedsgesteldheid, stemming : goede, kwade -; oproerige, wispelturige -en; in een zekere brengen, komen, zijn.
2. Inz.
a. kwade luim, kribbigheid : en Jantjes wreekte zich op kleinigheden.
b. goede luim, humeur : uit zijn geraken, zijn.

II. Metn.

1. [gevolg van I 2 a] vlaag van wispelturigheid, van willekeur, kuur : wij hebben allen onze -en; aan een voldoen; een vieren; afhankelijk of de speelbal zijn van -en; onderworpen aan haar -en. Syn. → gril.
2. [gevolg van I 2 b]
a. geneigdheid tot schertsen, opgewektheid, vrolijkheid : zijn oude keert weer.
b. los daarheen geworpen geestige invallen : ernst en -. Syn. → boert.

II. v. [~ loers] loer, alleen in de verbinding : op zijn - of -en liggen, op de loer liggen.

< >