(luibakte, heeft geluibakt) Gemz. luieren.
luid (luit) [~ Lat. cluere, horen]
I. o. inhoud, alleen in de verbinding : naar der wet, van het verdrag, volgens de wet, het verdrag.
II. bn. en bw. (-er, -st)
1. zeer hoorbaar, hard klinkend : een -e gil, kreet, lach, stem, toon; een gehuil, getier; met -er stem; onder -e toejuichingen; kloppen, lachen, roepen, schreeuwen, zingen. Tgst. zacht.
2. een hard geluid makend, zich zeer hoorbaar makend : een heraut; uit -er borst; met -er keel.
3. hardop gesproken, geuit : iemands -e gedachten opvangen; sprak men niet uit, wat men wilde zeggen. Tgst. stil.