A. (likte, heeft gelikt) [~lekken]
1. met de tong over iets gaan: het kindje likte moeders hand; aan suikergoed -; het van vingers, lippen, baard is een bewijs dat het goed smaakt; naar het volksgeloof krijgen de jonge beren door ’t der moeder hun fatsoen; kussen, zoenen en -; iemands gat -, gatlikken. ➝ lip, schotel, smeer.
2. door likken tot zich nemen: stroop -.
3. Gemz. drinken.
4. zacht bewegen over, langs iets; de vlammen de gevel.
5. walgelijk vleien: grote heren -.