A. o. (-en; -je)
I. Eig.
1. Algm. schijnsel dat de voorwerpen zichtbaar maakt : gaat uit van de zon, van een verhitte of brandende stof; het blauwe is een der lagen van de → lucht; flauw, helder, schel, scherp, schitterend, zacht -; het der zon, maan. sterren; elektrisch -; gas-, kaars-, lamp-, maan-, olie-, sterren-, zonlicht; eenvoudig, samengesteld -; homogeen geeft geen kleuren spektrums; het vertrek krijgt zijn van de straat; hij zat te lezen, daar, waar het meeste viel; een huis vol - en lucht; in de duisternis; vuur en vrij; de -en der stad; bij het schilderen goed partij weten te trekken van het -; is het zinnebeeld van vreugde, vrijheid, zege. Gez. een mis met veel -, nl. van waskaarsen; hoog -, door hoge ramen invallend; (iemand) in het staan, het licht (dat op hem valt) onderscheppen; iemands betimmeren, iets bouwen vóór zijn vensters, zodat hem het uitzicht wordt belet of hem verhinderen te schitteren; iets in een helder plaatsen, volkomen duidelijk maken; iets in een vals plaatsen, verkeerd voorstellen; staand door een opening in een muur binnenkomend; vallend -, van boven binnenkomend. → lantaren. Tgst. duisternis.
2. Inz.
a. daglicht: het zien, ook Fig. geboren worden; tussen - en donker, in de schemering,
b. bliksemstraal) : de donderslag volgde dadelijk op het -; het was niet van de hemel; flets, oogverblindend -.
II. Metn,
1. a. Algm. voorwerp dat licht verspreidt : een aan-, opsteken; het -je onder het teewater; nacht-, zoek-, Gez. eeuwig -, licht dat steeds voor het Allerheiligste brandt in katolieke kerken; het staat op de kandelaar, ook Fig. de waarheid blinkt overal; zijn onder de korenmaat zetten [MATTH. V 15], zijn kennis voor zichzelf houden, zonder anderen voor te lichten,
b. Inz.
a, licht als sein : het op een boei; vast -, bliksemlicht op een → vuurtoren; het groen en rood der schepen,
b. zon of andere ster: zodra het grote de sterren heeft verdreven; de -en in het uitspansel,
c. Metf. [van 1 a] a, iets goeds, schoons dat uitstraalt, glans verspreidt: uit Vlaanderens schoot straalde eertijds het over Europa,
b, J. Algm. iemand die licht, kennis verspreidt : het der wereld; Iron. nou, jij bent me ook een -!
2. Licht Inz. God : ’t ongenaakbaar Licht.
2. opening, (deel van een) venster waardoor licht komt, lichtopening : een rechtstaand in een muur; een vallend in een zoldering, waardoor het licht binnenvalt.
3. vermogen om het licht te zien, gezichtsvermogen : er scheen terug te keren in ‘t onbezield oog; iemand beminnen, liefhebben als het van zijn ogen, hartelijk: iemand het
- in de ogen niet gunnen, hoegenaamd niets. -
III. Metf.
1. licht afgebeeld op een schilderij, een tekening : de uitwerking van het in Rembrandt’s schilderijen; het in de kleuren der middeleeuwse miniaturen; de -en moeten in de plaat diep ingesneden worden; - en bruin, verhouding van licht en bruin (donker) in schilderijen of het aangename en onaangename in het leven.
2. opheldering, verduidelijking, inlichting. helderheid, duidelijkheid : verlangen, vragen;
- geven, verschaffen; verspreiden over iets ; doen vallen op iets; het der rede,des geloofs. Gez.dat werpt een gunstig op de zaak, doet ze beter voorkomen dan voorheen; er gaat een over iets op, er gaat (voor iemand) een op, de zaak begint helder, duidelijk te worden, hij ziet de ware toestand van zaken; in iets zien, het begrijpen.
3. bepaalde manier van zien, blik : iets in een zeker beschouwen, plaatsen, stellen.
4. verlichting, onbekrompenheid, ontwikkeling, wijsheid : het der wetenschap doen schijnen; smachten naar -; de eeuw des -s; het nieuwe -, nieuwe leer op godsdienstig gebied.
5. begrip, inzicht : zijn eigen volgen.
6. kennis die van iemand uitgaat: zijn doen schijnen over een gebied van wetenschap; zijn voor de mensen laten schijnen, zijn kennis mededelen of spottend van iemand gezegd die te veel in ’t openbaar iets goeds doet.
7. [msch. onder invloed van MATTH. X, 27] algemene bekendheid, openbaarheid : het haten, schuwen. Gez. aan het brengen, bekendmaken; aan het komen, bekend worden; het zien, uitkomen, verschijnen inz. van boeken; in het geven, zenden, uitgeven; in het komen, uitkomen, verschijnen; in het plaatsen, stellen, aantonen, duidelijk maken, doen zien.
8. leven : zij schonk het aan een dochter; iemand het uitblazen, hem doden.
9. luister, heerlijkheid : fk zag ’t van hunne roem in duist’re nev’len tanen.
10. helderheid, opgewektheid, geluk : er was in zijn ogen; weer wat in 't leven zien. → vader.
Enc. Van een voorwerp (zon, lamp) dat licht geeft, gaan lichtstralen uit d. i. etertrillingen die zich in de vorm van golfbeweging met een snelheid van 300 000 km per sekonde voortplanten. De kleur van het licht hangt af van het aantal trillingen die ons oog treffen. Zo maakt een lichtstraal met 430 miljoen trillingen per sekonde de indruk van rood, en die met 667 biljoen trillingen de indruk van violet licht. Valt het licht op een ondoorschijnend lichaam, dan wordt het opgeslorpt (b. v. door zwart laken) of teruggekaatst (b. v. door witte kleding), terwijl het door een doorschijnend lichaam (b. v. glas) wordt gebroken. Is dit een prisma dan wordt het witte licht in de spektraalkleuren ontleed (→ spektrum). Het licht is van groot gewicht voor het plante- en diereleven alsmede in de geneeskunde.
B. bn. en bw. (-er, -st)
I. Eig.
1. a. Algm. vol licht, ruimschoots licht ontvangend : bij, op -e dag; van, tot de -e dag, morgen ; na het onweer werd het weer gauw -; het is -e maan; alles staat in -e vlam; in -e brand, gloed; de -e brand in iets hebben; -e en bruine, donkere partijen op een schilderij. Syn. → helder,
b. Inz. goed verlicht door daglicht : de lokalen zijn luchtig en -.
2. Uitbr. helder van kleur : -e haren, japonnen. ogen; een behang; een gekleurde kist. -
II. Metf.
1. duidelijk : alles werd haar verschrikkelijk
2. rein in zedelijk opzicht : dat -e in het zielsleven.