I. (li'bel) (-len; -letje)
I. o. Eig. [Lat. libella] toestel om mede te waterpassen, bestaande uit een glazen buis, zo met water gevuld dat er slechts een kleine luchtbel in blijft. Syn. luchtbelbuis, luchtbelwaterpas.
II. v Metf. [wegens de horizontale, schijnbaar onbeweegliijke stand die zij aanneemt]
1. insect met roestbruine rug, vleugels en poten, en een blauw vlekje op de rug, dicht bij de inplanting der fijnmazige vleugels (Aeschna grandis). Syn. waterjuffer.
2. viervlekkige -, libel met vier vlekken die, op ongeregelde tijden, met zwermen in één richting trekt (Libellula quadrimaculata).
II. o. (-len; -letje) [Lat. libellus, boekje] schotschrift, pamflet.