('le:zən) (las, lazen; heeft gelezen)
1. Verh. verzamelen : aren, bloemen, kruiden -; en bij de oogst te voorschijn ga, wat uit de halmen valt te -.
2. uitzoeken, schiften : vis, krenten -.
3. [letters verzamelen] letters overzien en in woorden omzetten : niet, vlot kunnen -; iets zacht, hardop -.
4. door lezen kennis nemen van de inhoud : wat lees jij uit dat schrift? ik heb onlangs je plannen gelezen; in, uit een boek -; een boek -; veel, weinig gelezen hebben; dat staat daar te -; lees of men leze „machten" voor „wachten"; Engels -; 8 > 3 is te -; acht is groter dan drie ; een tekening, een kaart, een plaat kunnen -. → regel.
5. hardop voorlezen : uit de Psalmen -; uit zijn eigen werk allen die deze zullen zien of horen -, salut! aanhef van wetten enz. → kapittel, les. Levieten, metten, tekst, wet, zaligheid.
6. een leesbeurt vervullen : wie leest er morgen in de vergadering?
7. lezende doen : de mis -; een gelezen, lezende mis; de priester zal om negen uur -, de mis doen.
8. Veroud. bidden : zijn rozenkrans voor en na het eten; daar is noch bidden voor, daar is niets aan te verhelpen.
9. opmaken, begrijpen uit wat men leest : ik lees uit zijn brief dat hij geen lust heeft om te komen.
10. bemerken, gewaarworden, te weten komen : iemands gedachten -; in de sterren -; iets in, uit iemands ogen of blik -; iets staat, is in de ogen te -; iets op, uit, in iemands gelaat, gezicht -; iets staat, is op het gelaat, gezicht te -; in iemands hart, ziel of in een persoon -. → planeet, toekomst.