Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

leren (ww.)

betekenis & definitie

I. ('le:rәn) (leerde, heeft geleerd) [Kaus. Got. lais, ik weet]

1.
1. Algm. doen weten.
2. Inz.
a. wijzer maken: door de ondervinding geleerd.
b. inlichting geven omtrent iets: leer mij hoe ik doen moet; iemand mores -.
c. onderricht, onderwijs geven: zij leert haar kinderen zelf; wat de wiskundige u van grootheden leert. Syn. onderrichten, onderwijzen.
d. prediken: Jezus leerde in de tempel.
e. vaardigheid doen verwerven: iemand een vak -; iemand tennissen; een hond kunsten maken.
f. doen inzien: ik zal het hem wel -; dat voorbeeld zal je dat het zo niet gaat; dat zal de tijd -; dat zal je -, nu de zaak slecht uitgevallen is, zal je wel niet meer opnieuw beginnen; ik zal je -, om te kennen te geven dat men iemand een handelwijze wel zal afleren, hem zal straffen.
g. beweren: enkele sociologen dat.
h. mededelen: een brief van de afgestorvene leert ons die biezonderheid.
i. brengen tot doen: het geloof leert hopen; nood leert bidden.

II.

1. Algm. kundigheden verwerven.
2. Inz.
a. een kundigheid, bedrevenheid verwerven door verkregen of zelfonderricht: lezen; Engels van iemand -; een mens is nooit te oud om te -; een ambacht -; iets van buiten, uit het hoofd -; vogels die vliegen; piano spelen; al doende leert men; geleerd hebben, kennen. ➝ Jan.
b. geleerd kunnen worden: die taal leert gemakkelijk.
c. studeren: al spelende -; valt hem moeilijk; hij leert voor zijn eksamen; voor, zich bekwamen voor een zeker beroep.
d. zich eigen maken door het voorbeeld van anderen: die bescheidenheid heeft hij van zijn moeder geleerd; vroeg geleerd, oud gedaan.
e. zich gewennen aan: zich naar elkaar schikken; hij heeft bij hem arbeiden of geleerd te arbeiden; ik heb hem kennen, door omgang met hem.
f. opmaken, konkluderen: daaruit is te dat…
g. vernemen: uit het voorbericht wij...

< >