('le:pәl) m. (-s; -tje) [~ leppen]
I. Eig. 1. keuken- en tafelgereedschap bestaande uit een napje of blad en een steel, en dienend om vloeistoffen op te scheppen, ze naar de mond te brengen enz.: houten, metalen -s; eet-, koffie-, pap-, pol-, soep-, suiker-, teelepel; het -tje van een ➝ kelk; een gieten; iemand iets met -s ingeven, hem iets ingeven, doen leren, doen onthouden, zonder dat hij er moeite voor behoeft te doen; met een gouden of zilveren in de mond geboren zijn, in weelde, zonder iets te zullen moeten doen om de kost te verdienen. ➝ uur.
2. Uitbr. hol gedeelte aan een aardboor, waarmee de gaten worden geboord en waarin het boordsel wordt verzameld en omhooggewerkt.
II. Metn. [van I.1] hoeveelheid van een stof die een lepel kan bevatten: driemaal daags een -; een vol. ➝ gezondheid.
III. Metf. [van I.1] Jacht, oor van een haas of konijn.