(‘lendə) v. (-n, -nen) meestal mv.
I. Eig.
1. onderste gedeelte van de rug met de daaraan grenzende delen van de rechter- en linkerzijde; pijn in de -n hebben; een oude vrouw, krom van -n; een overwonneling wordt op de -nen getrapt.
Gez. iemand de -n smeren, iemands -n meten, hem slaag geven, afranselen ; laat uw -nen omgord en uw lampen ontstoken zijn [Lucas XII, 35), weest werkzaam en wakker; op de -n gehad hebben, slaag gekregen hebben; zich de -nen omgorden, ook Fig. zich gereedmaken tot de arbeid, tot de strijd. → stok.
2. Uitbr. achterste deel van de rug bij viervoetige dieren: de -n van een paard; dikke -, staartstuk van een rund.
II. Metf.
1. achterste gedeelte met rechter- en linkerzijde : stoelen, biezonder zwak in de -n.
2. onderste gedeelte van een boog of gewelf boven de voet.