(le:w) m. (–en; –tje)
I. Eig. tot 2 m lang, bruingeel roofdier met grote manen, in Afrika en Zuidwest-Azië tot aan de Indus (Felis leo) : een briesende, brullende –; zo sterk, moedig als een –; de – wordt de koning der dieren genoemd; de – is het zinnebeeld van dapperheid, macht en koninklijke waardigheid; het welp van een –.
Gez. Amerikaanse –, poema; de – uit de stam Juda, Kristus; de – in zijn hol opzoeken, zich wetens en willens blootstellen aan het gevaar. →: hol.
II. Metf.
1. afbeelding, nabootsing van een leeuw : een stenen – beneden aan de trap; een –tje ophebben; in de zwarte –, op een uithangbord.
2. Wapenk. leeuw als wapenfiguur : een liggende, gaande, staande –; een klimmende, uitkomende –; de Gentse, Hollandse, Nederlandse, Vlaamse –; de – is dikwijls genageld, getongd en gekroond van een andere kleur; de orde van de (Belgische) Leeuw, van de Gouden Leeuw van Nassau, van de Nederlandse Leeuw; de Nederlandse Leeuw of een leeuwtje krijgen, in de orde van de Nederlandse Leeuw opgenomen worden; halve –, slechts met het bovenlijf afgebeeld.
3. L e e u w [Nemeïsche Leeuw, →: Herakles] sterrenbeeld, vijfde teken van de →: dierenriem : half november zijn rondom de – vallende sterren waar te nemen.
4. l e e u w t j e hondje dat, van achteren geschoren, aan kop en borst manen heeft.
5. moedige held : hij is een –; vechten als –en.
III. l e e u w t j e Metn. [van II 2] Gemz. ridderorde van de Leeuw : hij heeft er een –tje voor gekregen.