('le:n) o. stelsel van staatsinrichting waarbij lenen werden uitgegeven : in de middeleeuwen heeft het een grote rol gespeeld.
Enc. In de strijd tussen Austrasië en Neustrië verdween alle koninklijk gezag ten bate der plaatselijke aristokratie, die zich weldra als onafhankelijk beschouwde. De gewone man, niet meer voldoende beschermd door de koning, zocht bescherming bij een machtige senior en werd zijn vazal. De Karolingers, die hun eigen macht te danken hadden aan hun groot aantal vazallen, veranderden dit privaat vazalschap in een openbare instelling, en regelden ze door biezondere kapitulariën. Nu ook werden de verplichtingen bestendig tot de dood, zonder reeds erfelijk te zijn. Onder de Karolingers eveneens ontstond een tweede bestanddeel van het leenstelsel, nl. het beneficium, d. i. een goed door de koning voor ’t leven geschonken onder voorwaarde van zekere verplichtingen (b.v. krijgsdienst), waarvan het niet volbrengen het terugnemen van het beneficium kon meebrengen.
Deze beide bestanddelen, vazalschap en beneficium, versmolten tot een instelling, die weldra het leen zou worden genoemd. In zijn uitgestrekt rijk wist Karel de Grote veel vazallen rond zich te scharen, aan wie hij een beneficium schonk. Te midden van de anarchie in het rijk, na de dood van Karel de Grote, ging alle koninklijke macht te loor; de graven, hertogen en grote grondbezitters eigenden zich de macht toe, hun door de koning toevertrouwd, en oefenden deze uit in eigen naam. Zij maakten nu hun bezittingen en macht erfelijk in hun familie, en beleenden vazallen in eigen naam. Eerst in de XIIde eeuw herwon de keizer of koning voldoende macht om door allen zijn gezag te doen erkennen en nu vormde zich een hiërarchie in deze nieuwe maatschappij die zich had verspreid over het ganse gebied waar Karel de Grote had geregeerd. In het leenstelsel is de gewone man niet meer rechtstreeks aan de koning verbonden, doch tussen beiden staat een reeks van tussenpersonen.
De kroonvazallen, waarop alleen de koning nog rechtstreeks zijn macht uitoefent, geven een deel van hun bezittingen en macht aan de burggraven, die de achtervazallen worden van de koning, en tegenover hem heet hun beneficium achterleen. De burggraven schenken een deel van hun bezittingen en macht aan baronnen of baanderheren, en zo gaat het tot de eenvoudige heren die met de gewone bevolking in betrekking staan. Zodat elke heer gewoonlijk kan beschouwd worden niet alleen als grondbezitter die rechten heeft over zijn lijfeigenen en vrije pachters in de domeinen die hij zich heeft voorbehouden, maar ook als drager van een politieke macht over de onderdanen van zijn ganse heerlijkheid, en als suzerein van de vazallen die hij onder zijn gezag heeft beleend. De leenschenking bestaat uit drie onafscheidbare plechtigheden :
1. de investituur, waarbij de leenheer een symbool, dat het te schenken leen voorstelt, aan de leenman geeft (b. v. staf voor een geestelijk leen, ’n paar handschoenen voor een wereldlijk leen);
2. de leeneed waardoor de vazal aan zijn leenheer, getrouwheid zweert en de leenhulde, waardoor hij zich tot onderdanigheid verbindt;
3. de overhandiging door de vazal van de telling d. i. de nauwkeurige beschrijving van het ontvangen leen. De leenheer is verplicht zijn leenman te beschermen en hem recht te laten wedervaren voor het hof der vazallen. De leenman moet zijn leenheer door raad bijstaan in de feodale rechtbank en is verplicht tot onbeperkte krijgsdienst (te paard). Alleen door zich schuldig te maken aan leenbreuk of felonie kan de leenman zijn leen ontnomen worden.