I. vz.
1. in de lengte over de oppervlakte van, in een lijn over: de straat, de lucht; de stad, door de stad.
2. in de lengte bezijden, in de lengte tegen iets staand, in een lijn naast : bomen de weg; de grenzen heen; achter, boven, onder, vóór iets. Tgst. door.
3. voorbij : toen hij die paal kwam; daar kom je niet -, daar kan je niet aan ontsnappen.
II. bw.
1. in de lengte, in de richting van de grootste afmeting : toen hij die weg ging; iemand ervan geven, ervan krijgen, ervan gehad hebben, slagen geven enz.
2. in de lengte naast, bezijden een bepaalde zaak : zij gleden in hun bootje de bekoorlijke villa's -.
3. voorbij: je moet even lopen.
Opm. Langs (II 3) vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen : langsdrijven, dreef langs, is langsgedreven; -gaan, -gooien, -houden, -loven, -rijden, -trekken, -varen enz.