I m. [laken] dat waarom men iemand laakt, blaam, kwaad, laster: iemand een aanwrijven, op de hals werpen, opleggen, opwerpen. II m. (-ken) [Perz.]
I. Eig.
1. ook o. bruinrode, harsachtige stof die vooral in Vóór- en Achter-Indië gevonden wordt op de takken van fikussoorten en afgescheiden wordt door een schildluis die zich op die takken vastzet.
2. Uitbr. al of niet met lak (1) bereide verfstof, vernis: de woorden - en vernis worden menigmaal als van gelijke betekenis opgevat.
II. Metn. stof uit of met lak (1) bereid, om brieven te verzegelen, pakken te sluiten enz.: rode, groene -; pijp-, zegellak; zwart- of rouwlak. III o.
1. maling: aan iemand of iets hebben.
2. fopperij, gekheid: ’t is maar -.
IV o. denkbeeldige geldswaarde van 100 000 ropijen in Vóór-Indië.
V bn. [~ Lat. languere, krachteloos zijn] Gew.
1. Eig. flauw, zouteloos: ’t eten is te -.
2. Metf. laf, zwoel: weer.