('laddər) v. (-s; -tje)
I. Eig.
1. klimwerktuig bestaande meestal uit twee stijlen door sporten verbonden: zij deed hem een opklimmen; enkele, dubbele -; verstelbare of uitschuif-; trap-; jakobs-.
2. Uitbr. dergelijk tuig inz. van touw voor gymnastische oefeningen.
II. Metf.
1. opstaande (laddervormige) zijkant van een → wagen.
2. reeks van gevallen steken: een in een kous.
3. Muz. toonladder.
4. opklimmende, afdalende reeks: de ambtelijke bestijgen; de maatschappelijke -, de maatschappij met haar verschillende standen.
5. middel om tot iets hogers te komen: hij heeft hem een -tje aan de hand gedaan om in het ministerie te geraken.