I. m. (-en; -je) [msch. ~ kwispel]
1. bundeltje korte draden, koorden, franjes, van boven samengebonden en ter versiering dienend: -en aan een → degen, een muts, een → sabel; -en aan draperieën, vaandels, trompetten, paraplu's.
2. Uitbr. gereedschap bestaande uit een bundeltje haar, aan een steel bevestigd: een om te schilderen, teren, verven, witten; de in een → lijmpot; poeier-, scheer-, schilder-, verf-, wijwater-, zeepkwast; de van een → scheerstel; dat mag wel eens een -je hebben, mag wel eens geschilderd enz. worden.
II. m. (-en; -je)
1. Eig. knoest in hout, op de plaats waar een tak uit de stam is voortgekomen: een plank vol -en; bij ’t drogen van het hout vallen de -en er uit; voor een harde voegt een scherpe beitel, voor een lastige zaak moet men doorslaande middelen gebruiken.
2. Metf. harde plaats in marmer.
III. m. (-en; -je) [msch. hij die kwispelt, zich heen en weer beweegt]
1. Algm. gek, kwibus, zot: zijn jongste broer is een halve -.
2. Inz. verwaande gek die zich airs geeft, modepop, fat: een echte half sportief en half levensmoe.
IV. v. [Eng. (lemon)squas]
1. Eig. (spuit-)water met citroensap (en ijs).
2. Metn. glas daarvan.