v. (kuiven; -je)
I. Eig.
1. Algm. opstaand voorhaar : glanzend haar met een opgezette -; Riket met de -, hoofdpersoon in een vertelling van „Moeder de Gans”. → haardrachten.
2. Inz. opstaande vederbos bij vogels : een papegaai met een -; de opsteken, boos worden.
II. Metf. bovenste takken van een boom ; daarboven verhief een spar zijn -.