(‘kre:kəl) m. (-s; -tje) [klnb.]
1. donkerkleurig, rolrond, dikkoppig, rechtvleugelig insekt, dat een eentonig geluid maakt (Gryllus) : de sjirpt, tjilpt; men onderscheidt huiskrekel en veldkrekel; de fabel van de - en de mier.
2. Metf. teer en mager persoon.